top of page

Hazenvacht

 

Ik heb mezelf nooit gezien als iemand die een dier zou kunnen doden. Als kind was ik gek op dieren. Op het schoolplein liet ik, tot walging van de andere kinderen, pissebedden en kevers over mijn handen lopen. Ik bewaarde broodkorsten voor de meerkoeten in het park en telde hun kale kuikens als een schooljuf. Mijn familie nam regelmatig dieren in huis. Voor de straatkatten legden we kommetjes met vleesresten of brokjes naast de deur. (Ik heb altijd het vermoeden gehad dat de meeste katten, die in steeds grotere getale rondom ons huis te vinden waren, eerder opportunistisch waren dan dakloos.)

 

Een keer vonden we een merel in de tuin – verzwikte vleugel en verlatingsangst, verder was de schade beperkt. Na school racete ik naar huis om haar te voeren met een pipetje en ik huilde toen ze uitvloog. Mijn poging om haar te vervangen liep op niks uit; al na een paar dagen begon het kippenei onder mijn kussen zo erg te stinken dat mijn moeder het vond en weggooide.

 

Ada las mij eens een artikel voor over een verwilderd kind dat gevonden was in de bergen. We lagen in haar bed en ik had mijn hoofd verlegen op haar schouder gelegd. We waren nog niet aan elkaar gewend, ik durfde alleen naar haar te kijken wanneer ze niet naar mij keek. Terwijl ze vertelde keek ik naar het bewegen van haar wimpers.

 

“Ze hadden meerdere agenten nodig om het jongetje de wildernis uit te krijgen,” zei ze bewonderend.

 

De agenten troffen hem aan als een uitgemergelde wolf. Hij keek met een mengsel van angst en woede. Over zijn schouders had hij een hertenvel geslagen. Hij beet en gromde en schopte terwijl ze hem het bos uitsleurden en naar een wereld brachten die hij niet herkende. Er werd besloten dat het klooster de beste plek zou zijn voor zijn heropvoeding.

 

De nonnen gaven hem zijn eerste naam. Ze schatten zijn leeftijd in en knipten zijn haar. Hij werd gemeten en gewogen, kreeg een kamer toegewezen – gedurende de eerste maanden weigerde hij in een bed te slapen. Ze leerden hem de onzichtbare regels die mensen onderling hebben en de onzichtbare regels die God voor de mensen heeft. De jongen moest vergeten wat het betekende om een dier te zijn. Op de grond slaap je niet. Probeer je spiegelbeeld niet aan te raken. Strek je hand uit naar onbekenden. Bid niet met slappe handjes. Ken je plek en recht je rug, vergeet niet dat God alles ziet.

 

Op de tast vond hij de grens tussen mens en dier en hij probeerde over te steken.

 

“Bleef hij voor altijd in het klooster?” vroeg ik.

 

“Nee... het lukte hem om een mens te worden. Hij vond werk als houthakker en kon zichzelf onderhouden, maar hij bleef zich een vreemdeling voelen.”

 

*

 

Ada was verandert. Op papier leek ze dezelfde vrouw, maar ze keek anders uit haar ogen: er was een kilte in haar blik, een afstand, alsof ik een huisgenoot was wiens contract binnenkort af zou lopen. Onze omhelzingen voelden mechanisch. Ze studeerde steeds vaker tot laat in de avond – haar lichaam in de vorm van een komma over haar laptop gebogen, de tafel bezaaid met aantekeningen in haar feeënhandschrift. Ze reageerde geïrriteerd op mijn aanbod om thee in te schenken en deed haar koptelefoon op, ik ging vroeg naar bed.

 

Ik lag te luisteren.

 

Vingergetik op de toetsen. Het kraken van de stoel toen ze opstond om tóch thee te zetten. Papier dat verfrommeld werd. Rode wekkercijfers: 01.18. Ik stond op, liep de huiskamer binnen en ging naast haar zitten.

“Het is al laat,” zei ik.

Ze humde zonder op te kijken van het boek.

 

“Wat ben je aan het lezen?”

 

Ze legde het boek open op tafel en ik schoof dichterbij, drukte de bladzijden plat. Een indrukwekkende illustratie van een vrouw met goudpurperen veren en haviksogen. De kantlijnen krioelden van Ada’s potlooddieren; de hazen, ganzen en duiven die we tijdens onze wandelingen zagen.

 

“Wat mooi,” zei ik zacht.

 

Ik bladerde door het boek en trof onderstreepte passages aan. Ze stelde voor om naar de bank te verplaatsenen ik kroop bij haar op schoot, de deken om ons heen gewikkeld en het boek zwaar in mijn handen – ze wees mij op de overeenkomsten tussen de mythes, die allemaal uit andere tijden en werelddelen kwamen. Ondanks mijn vermoeidheid bleef het boek mijn aandacht vasthouden. Die nacht droomde ik dat ik begroeid was met een zachte, grijze vacht.

 

*

 

De rode, gezonde blos op Ada’s voorheen bleke wangen. Het mengsel van modder en gras onder onze schoenen. De geur van dennennaalden, rottende bladeren en aarde die in onze kleding bleef hangen. We verkenden bijna dagelijks de omringende natuur. De bosrand met haar wandelpaden grensde aan uitgestrekte natuurgebieden. We kochten goede laarzen en wandelden urenlang door heidevelden, graslanden en duinen. Thuis haalden we de teken uit elkaars oksels en knieholtes.

 

Ik bezocht de bossen ook in mijn dromen. Kleuren kregen een rauwe intensiteit, mijn zintuigen stonden opscherp. Ik was een dier en mijn ziel klauterde tot in de boomtoppen. De dromen leken echter dan de werkelijkheid. Ada voelde het ook; ze raakte mij vaker aan en onder mijn kleding droeg ik de krassen van haar tanden en nagels.

 

Zij was degene die het voorstelde. We zaten op een bank die uitkeek over een geelgroene vlakte en ik had net een hap genomen uit mijn appel. Ze zei het zonder haar ogen neer te slaan, alsof ze mij uitdaagde om weg telopen. Ik trok haar in mijn armen en kuste haar rode mond. Diezelfde dag nog bestelden we de kooi.

 

Een week later, in de vroege ochtend, installeerden we de vangkooi. De plek die we gekozen hadden lag buiten het zicht van de paden, ik bedekte de kooi met takken en bladeren. We droegen handschoenen zodat we geen geur zouden achterlaten. Ada legde een bakje met voer in de kooi. We grijnsden naar elkaar. De rest van de dag was een waas; ik zat vol adrenaline en ijsbeerde door het huis tot Ada mij vroeg om te stoppen, keek series op bed om mezelf af te leiden. De avond viel en ze kwam de kamer binnen.

 

“Laten we gaan,” fluisterde ze opgewonden.

 

Haar overhemd was oogverblindend wit in het donker en ze opende de knoopjes, liet het van haar schouders glijden. Ik kende die heldere ogen en sproetige schouders, die hoekige ellenbogen, het litteken als een haaienvin op haar buik – en tegelijkertijd was ze zichzelf niet meer, alsof haar weerspiegeling in haar plaats de kamer had betreden.

 

Ik trok een joggingbroek aan over mijn slaapjurk en stapte in mijn sportschoenen. Ada trok de kleding aan die ze ook droeg wanneer ze schilderde. Onze rugzakken lagen al klaar en we liepen naar buiten, verlieten de verlichte straten voor de groene duisternis. Ik had de weg met gesloten ogen kunnen vinden.

 

Mijn hart bonkte in mijn keel. Ik knipte de zaklamp aan en we zagen het tralies van de vangkooi tussen de struiken uitsteken. Ada kneep in mijn hand. In de vangkooi lag een roerloos dier. Ik zakte op mijn knieën, kroopdichterbij en draaide de zaklamp weg om het dier niet te verblinden. We openden de kooi en Ada, snel als een adder, drukte het dier plat tegen de grond.

 

De haas was volmaakt.

 

Ze was ongeveer even lang als mijn onderarm, met een bruine vacht en witte buik. Lepelvormige oren met zwarte punten. Haar ogen waren wijd opengesperd en ik voelde haar felle hartslag, ze beefde van woede of angst – ik probeerde haar gerust te stellen door haar kopje te strelen en haar zachte oren door mijn vingers te laten glijden.

 

“Het is niet moeilijk,” zei Ada.

 

Ze liet met gebaren zien hoe we het dier zouden doden.

 

Het zweet brak me uit. Ik hield met één hand de nek van de haas vast, de andere plaatste Ada onder de kin. Ze kneep zachtjes in mijn hand. We rekten het dier zover mogelijk uit. Ik kreeg een zure smaak in mijn mond. Geen lafheid toelaten. Ik sloot mijn ogen en voelde alleen de beweging toen we het hoofdje naar achter knakten, alsof we een zonnebloem afbraken.

 

Het lichaam schokte nog even en daarna lag de haas stil. Ada kneep in de huid langs de ruggengraat.

 

“Om te voelen waar het los zit,” zei ze. “Kan je bijschijnen?”

 

Ze haalde een zakmes tevoorschijn en maakte een snee. Ze begroef haar vingers in de opening en begon tetrekken. Ik voelde mezelf verslappen en keek weg, maar het duurde niet lang tot ik terugkeek. De huid gleed van het roze vlees af, bleef alleen bij de poten en het hoofd zitten. Ada reikte mij de hazenvacht aan.

 

Het is moeilijk om te beschrijven wat er daarna gebeurde. We waren onszelf niet meer. Ik stapte uit mezelf, meer haas dan mens.

 

Het ziekelijke geel van de maan, als een rotte tand. Hars druppelde traag en zoet langs de bomen. Geritsel van insecten en de lokroep van een eenzame vogel. Het helmgras gaf mij rugdekking terwijl ik mijn wendbaarheid testte. Mijn oude bewustzijn hing boven mij als een ijle mist, ik joeg achter een klein leven aan in het struikgewas en doodde het zonder schuld of geweten.

 

Iemand riep mijn naam.

 

Ik hief mijn hoofd boven het groen. Het maanlicht brak door de wolken heen en verzilverde een vrouw – naakt en bebloed, een vreemde blik in haar ogen – die haar arm losjes rond de middel van een berkenboom had geslagen.

 

In de ochtend wekte Ada mij door met haar hand over mijn ogen te strijken. We lagen in een heideveld. Ik verstrengelde mijn vingers met de hare. De haas had mij nog niet verlaten, ik kon niet praten en ze glimlachte, pakte mijn gezicht vast en keek mij aan. Samen wachtten we tot onze menselijkheid weer over ons neer was gedaald.

bottom of page